18. De reddende adelaar

Omdat ik eerst het ontwerp wilde zien van het standbeeld, reden wij meteen na het eten naar beneden, naar de stad, Klara en ik met Intshu-inta, de bediende. Deze verzocht mij zes jonge, ervaren en handige Winnetou’s mee te mogen nemen, die mijn lijfwacht moesten vormen. Tatellah-Satah wenste dat. Ik vond dat goed, daar ik verscheidene dingen van plan was waarbij ik deze mensen zou kunnen gebruiken.

Wij reden niet meteen naar de stad, maar ik wendde mij beneden in het dal eerst naar de sluierwaterval. Daar onderzochten wij de hele omgeving, in het bijzonder ook de kansels aan beide kanten van de open plek. Wij deden dat zo onbevangen mogelijk, om niet op te vallen, en ik sprak met geen woord over de gedachten die ik daarbij had. Maar Intshu-inta was, zoals ik weldra ervoer, een scherp waarnemer, wat mij niet verwonderde, daar Winnetou hem opgeleid had. Hij lette op elke blik van mij. Hij dacht na en kwam door zijn goed getrainde scherpzinnigheid zeer snel op het juiste spoor. Toen wij omkeerden om nu langs die diep uitgereden dal weg naar de stad te rijden, bracht hij zijn paard een ogenblik naast het mijne.‘Old Shatterhand wilde de sluierwaterval niet zien.’

Ik keek hem vragend aan.

‘Ook niet de Winnetou-figuur, waarmee men een begin heeft gemaakt,’ ging hij voort.

‘Wat dan wel?’ vroeg ik.

‘De twee rotsnissen.’

Hij had gelijk. Slechts daarom had ik de weg naar het dal ingeslagen. De beide plaatsen waren heel belangrijk voor mij.

Veel belangrijker dan de prachtige waterval.

‘Hm!’ bromde ik.

Dat gaf hem aanleiding zich te laten gaan. ‘Ik ken ze,’ verzekerde hij. ‘Maar het is niet waar wat men ervan vertelt. Men kan staan waar men wil, er is niets te horen.’

‘Heb je al alle plekken geprobeerd?’

‘Ja, Allemaal. Zelfs achteraan was ik, waar niemand komen mag. Maar daar is ook niets te horen.’

‘Beloof je mij te zullen zwijgen?’

Hij legde zijn hand op zijn hart. ‘Ik beloof het U zoals eens Winnetou.’

‘Dan zul je weldra leren horen. Ik zal je tonen hoe men dat doet. Ken je het Dal van de Grot aan de Mount Winnetou?’

‘Heel goed.’

‘Misschien ook de grot zelf?’

‘Die ook.’

‘Is die grot groot? En lang?’

‘Zeer groot en zeer lang! Van hier uit is het bijna vier uur rijden tot de grot en toch is zij zo lang, dat zij tot de sluierwaterval terugloopt en daar in de buurt pas eindigt.’

‘Morgenvroeg rijden wij erheen om alles te onderzoeken. Bereid alles vast voor! Maar spreek er met geen mens over.’

Daarmee was ons gesprek ten einde. Wij hadden nu het dal achter ons, reden door de rotspoort en zagen de tentenstad voor ons liggen. Er heerste daar een grotere bedrijvigheid dan bij onze aankomst het geval was. Een schare ruiters die blijkbaar naar het slot toe wilde, kwam ons tegemoet. Toen deze mensen ons zagen, hielden zij hun paarden in. Slechts twee kwamen op ons af. Het waren Athabasca en Algonka. Zij zaten beiden vorstelijk te paard. Na hun Indiaans-hoffelijke groet begon Athabasca: ‘Wij wilden naar de berg om Old Shatterhand, de gast der rode mannen, te begroeten. Wij hadden hem lief nog voor wij hem kenden. Toen wij hem indertijd leerden kennen zonder zijn naam te weten, hadden wij achting voor hem. En nu hij hier is aangekomen en zich bekend heeft gemaakt, mogen wij niet wachten tot hij naar onze tenten toe komt, maar rijden wij naar hem, omdat hij de meerdere is.’

‘Bestaat er onder broeders een meerdere?’ vroeg ik. ‘Wij behoren allen tot een vader en dat is Manitou. Onder zijn bescherming zijn wij allen gelijk. Ik bezoek mijn broeders en wil in hun tenten de welkomstpijp met hen roken.’

Zij waren verheugd over deze beleefdheid. Algonka antwoordde: ‘Wij zijn er trots op dat onze blanke broeder deze wens heeft geuit. Hij kome met ons! Hij zal vrienden ontmoeten, kennissen uit vroegere tijden. Toen zij hoorden dat Old Shatterhand aangekomen was, verzochten zij ons mede te mogen rijden naar de berg om zich over een weerzien met hem te verheugen. Daar wachten zij.’

Daarbij wees hij op de groep die was blijven staan. Wij reden erheen. En wie herkende ik ondanks de lange tijd die tussen verleden en heden lag? Het waren Matto Shahko,(30) het opperhoofd van de Osages, Wagare-Tey(31), het opperhoofd van de Shoshones, en verscheidene van hun plaatsvervangers. De vreugde van het weerzien was groot aan beide kanten. Ook Avaht-Niah, de honderdjarige, was er! Ik had zijn komst nauwelijks mogelijk geacht. Vanzelfsprekend had hij niet naar de berg kunnen rijden. Hij was voor zijn tent blijven zitten en ik uitte de wens hem eerst te mogen opzoeken en begroeten.

Men had Wagare-Tey en Matto Shahko hun tenten in de benedenstad willen laten opslaan; maar zij waren zo verstandig geweest eerst naar de verhoudingen te informeren, en wat zij toen hoorden, had hun aanleiding gegeven naar de bovenstad te rijden om zich bij Athabasca en Algonka te voegen.

Wij reden dus eerst naar de tent van Wagare-Tey, die met zijn oude vader samenwoonde, maar wij hadden ons nauwelijks op weg begeven of twee Pohonim-Comanches, die naar boven wilden, naar het slot, kwamen ons tegemoet. Toen zij ons zagen, hielden zij hun paarden in en wendden zich tot mij. Zij werden door Young Surehand en Young Apanatshka, de beide jonge kunstenaars, die bij onze aankomst niet aanwezig geweest waren, gestuurd om ons voor een bezoek aan hen uit te nodigen. Bij hun terugkeer hadden zij van onze komst vernomen en mij direct door hun boden laten uitnodigen hen te bezoeken, opdat zij ons nog vandaag hun kunstwerk, het standbeeld van Winnetou, zouden kunnen tonen. Ik deed mijn mond al open om hierop antwoord te geven, toen Athabasca mij met een wenk verzocht te zwijgen; hij nam de zaak zelf ter hand door tot de beide Comanches te zeggen: ‘Hier ziet u Athabasca en Algonka, de opperhoofden van de volkeren die het verst naar het noorden wonen, bovendien Matto Shahko, het opperhoofd van de Osages, en Wagare-Tey, het opperhoofd van de Shoshones. Keert onmiddellijk terug naar Young Surehand en Young Apanatshka en zegt hun dat wij hen wensen te spreken! Laat zij onmiddellijk naar ons toekomen. Het gaat om een zeer belangrijke zaak!’

Hij sprak op zo’n bevelende toon, dat de beide boden geen antwoord durfden te geven en snel omkeerden. Toen zetten wij onze weg voort. De tenten van Athabasca, Algonka, Wagare-Tey en Matto Shahko stonden vlak bij elkaar. Nog voor wij ze bereikten, zagen wij de honderdjarige Avaht-Niah zitten. Zijn wit, naar achteren gebonden haar hing lang over zijn rug naar beneden. Hij was geen skelet zoals Kiktahan Shonka en kon zich nog best bewegen. Zijn ogen stonden klaar en zijn stem klonk helder en vast als die van een zestigjarige. Toen hij ons zag aankomen, stond hij zonder hulp van anderen op. Hij hoorde van Wagare-Tey, zijn zoon, dat de groep al halverwege mij en mijn squaw onverwachts tegengekomen was. Het gezicht van de oude man was vol rimpeltjes, die echter geen ontsiering vormden. Nergens was iets te zien van lelijkheid, vuilheid of verval, wat op hoge leeftijd toch veelvuldig pleegt voor te komen. Hij was een werkelijk mooie grijsaard. Onderzoekend rustte zijn blik op mij. Toen begonnen zijn oude, goede ogen te stralen van vreugde. Hij kwam op mij toe, legde beide armen om mijn hals en trok mij naar zich toe. ‘O Manitou, grote en goede Manitou! Ik dank u voor dit geluk! Hoezeer heb ik gewenst de beste vriend van alle rode volkeren nog een maal te mogen zien voordat ik het onbekende water des doods met mijn laatste krachten zwemmend breek! Mijn wens is vervuld.

Laat iedereen in een kring gaan zitten en breng mij de heilige pijp! Vergun mij de eer deze bijeenkomst ter verwelkoming te leiden. Old Shatterhand zette zich aan mijn rechter, zijn squaw aan mijn linker zijde! Dat men het vreugdevuur ontsteke!’

Wat zich nu afspeelde, was een ontroerend wederzijds verwelkomen. De pijp ging onophoudelijk van hand tot hand. Duizend herinneringen doken op, allemaal verbonden met de naam Winnetou. Maar wij mochten ons daar toch niet te lang aan overgeven; het heden eiste zijn recht op. Midden in deze levendige uitwisseling van herinneringen kwamen Young Surehand en Young Apanatshka. Zij waren, zoals iedereen, te paard.

Toen zij afgestegen waren, wilden zij met een luide begroeting beginnen. Maar niemand ging daarop in. Toen bleven zij verbaasd en radeloos staan, wendden zich ten slotte af om weer weg te rijden. Maar zo ver kwam het niet.

‘Laat de zonen van Old Surehand en Apanatshka nader treden!’ riep Athabasca.

Zijn stem had zoiets dwingends, dat zij zonder meer weer terugkwamen.

Niemand sprak een woord. Men kon het zachte knappen van het kleine vuur horen.

Toen vroeg Athabasca: ‘Zijn Young Surehand en Young Apanatshka opperhoofden?’

‘Nee,’ antwoordden zij.

‘Is Old Shatterhand een opperhoofd?’

‘Ja.’

‘Al bijna zeventig zware winters heeft hij beleefd; doch jullie hebt nog niet eens dertig lichte zomers achter u. En toch gaan jullie niet naar hem toe, doch jullie verlangen dat hij tot u komt. Sedert wanneer is het een gewoonte bij de rode mannen dat de ouderdom de jeugd gehoorzamen moet en de ervarene de onervarene? Wij wensen dat ons volk opstaat uit zijn slaap en eindelijk zijn rechten en plichten leert onderkennen. Wij wensen dat het zich kan tellen tot de ontwikkelde volkeren. Hoe moeten wij dat echter bereiken als wij niet eens de wet in acht nemen volgens welke de jeugd de ouderdom moet eren?’

Toen hief Young Surehand trots zijn hoofd. ‘Wij zijn kunstenaars!’

‘Oef! oef!’ riep Athabasca. ‘Is dat soms beter dan rijp te zijn, oud en ervaren? Dat geloof ik niet. Denk aan Winnetou! Hij was in de eerste plaats bescheiden. Steeds had hij achting en eerbied voor de ouderdom, zelfs voor de geringste mens. Jullie schijnen Winnetou nooit te hebben begrepen. Hoe zouden jullie ons dan een waar beeld van hem kunnen geven?’

Zij lieten het hoofd hangen en zwegen.

‘Waar zijn jullie vaders?’ ging Athabasca voort. ‘Zijn zij thuis?’

‘Nog niet. Zij reden vanmorgen vroeg weg en keren pas tegen de avond terug.’

‘Zeg hun dan, zodra zij komen het volgende: de hier vergaderde opperhoofden verlangen van hen dat zij naar Old Shatterhand toe komen, die met hen over hun zonen spreken moet. Wij zullen echter na een uur bij de blokhut zijn om aan het standbeeld te zien of jullie werkelijk kunstenaars zijn of niet. Nu kunnen jullie gaan!’

Zij sprongen in het zadel en reden weg zonder een woord ter verontschuldiging of zelfs ter verdediging te spreken. En toen wij op de aangegeven tijd bij het grote, hoge blokhuis aankwamen waarin zij aan het ontwerp gewerkt hadden, stonden zij in de deur en ontvingen ons stil en eerbiedig, als mensen die graag kwaad zouden willen zijn en toch niet mogen. Het waren overigens prachtige jonge kerels en ik kon aan mijn vrouw zien dat zij innerlijk graag bereid was hen te verdedigen. Zij glimlachte heimelijk tegen hen; ik mocht hun slechts een groetende blik gunnen, verder niets, om aan mijn waardigheid niet te kort te doen.

Toen wij het gebouw betraden, zagen wij daar alle heren van het comite bijeen. Zij waren gekomen om indruk te maken op de opperhoofden, werden door hen echter zo afwijzend behandeld, dat zij het niet waagden naderbij te komen of hen zelfs aan te spreken.

Het huis was rond als een circus en bezat slechts een enkele ruimte. De met linnen beklede muur van het houten blokhuis toonde een goed gelukt rond panorama van de open plek met de Mount Winnetou en zijn beide zware rotstorens; de voorste, kleine toren met het slot van Tatellah-Satah en de grotere, hogere met de van boven af trots naar beneden kijkende reusachtige Winnetou-figuur, die nu nog maar met enige lijnen was aangegeven. Als proefwerkstuk stond echter deze figuur in het midden van het vertrek gereed. Het was ongeveer twee meter hoog en werd gunstig belicht door de dakvensters. Voor de donkere avonduren was een elektrische verlichting aanwezig; de hiervoor benodigde stroom werd zonder veel kosten betrokken van de waterval. Later zou die stroomvoorziening genoeg zijn voor de hele stad Winnetou. Mijn eerste blik gold het gezicht van Winnetou. Het was verrassend goed getroffen. En toch kwam het mij vreemd voor. Het was precies zijn gelaatsvorm; maar de trekken waren niet zo vriendelijk ernstig, zo goedig en zo dierbaar als ik ze had leren kennen; ze vertoonden een uitdrukking die de Apache in zijn hele leven nooit bezeten had. Deze uitdrukking klopte echter bij de uitdagende houding die de figuur van zijn scheppers gekregen had. De kleding was pijnlijk nauwkeurig weergegeven; de met stekelvarkenborstels versierde mocassins, de versierde leggins, het nauwsluitende, leren jachtjak, bijna zonder plooitjes, de over de schouder geslagen, prachtige saltillodeken, waaronder de lussen van de lasso uitkwamen, die van de rechterschouder tot de linkerheup hing. Aan de gordel hing de kruid- en kogeltas uit vroeger tijd.

Daarnaast stak het mes in de leren schede en even verder een revolver. De rechtervoet stond als voor een sprong iets naar voren; de figuur steunde op de in de linkerhand gehouden zilverbuks, terwijl de rechterhand met een tweede revolver dreigend naar voren gestrekt was. Door deze naar voren gerichte beweging had de figuur iets van een slang. Of hij deed denken aan een panter die uit zijn hinderlaag breekt om zich op de buit te storten. Hierbij paste de dreigende, ja wild eisende uitdrukking van het gezicht, welke des te vreemder aandeed door de schoonheid van de gelaatstrekken die ondanks alles naar voren kwam.

‘Wat jammer, wat ontzettend jammer!’ fluisterde Klara mij toe.

‘Ja,’ knikte ik somber. ‘En het zijn werkelijk kunstenaars!’

‘Ongetwijfeld! Alleen de opvatting is verkeerd. Ik begrijp niet hoe het mogelijk is Winnetou zo verkeerd te begrijpen. En dat willen ze nu op deze prachtige berg zetten?’

‘Ik zal alles in het werk stellen om dat te verhinderen. En als men naar mij niet luistert, grijp ik naar het laatste middel en sla het beeld voor de ogen van iedereen in elkaar.’

De opperhoofden zwegen. Zij schreden langzaam en afgemeten om het beeld heen om het van alle kanten te bekijken. Young Surehand en Young Apanatshka stonden er vlak bij. Overtuigd van de overwinning volgden zij ons met de ogen. Zij schenen er volkomen zeker van te zijn dat hun werk een overweldigende indruk op ons maakte. De heren van het comite waren blijkbaar dezelfde mening toegedaan. Zij hadden verwacht dat wij kreten van bewondering zouden slaken. Toen echter de ene minuut na de andere verstreek zonder dat iemand van ons een woord zei, begonnen zij er zich voor te spannen door nu van hun kant te doen wat wij nalieten. Zij gingen zich te buiten aan lofbetuigingen om ons te verleiden hun voorbeeld te volgen. Maar de uitwerking van hun pogingen was juist tegenovergesteld.

Een voor een wendden de opperhoofden zich zwijgend naar de deur. Mijn vrouw en ik volgden. Toen kwam het comite, met de beide kunstenaars voorop, ons achterna.

Zij wilden een oordeel horen. Athabasca zat echter reeds in het zadel en wachtte tot ook wij opgestegen waren. Toen wendde hij zich tot de heren. ‘Jullie Winnetou is de grootste leugen die ooit tussen deze bergen uitgedacht is. Sla hem in elkaar!

Daar boven komt hij nooit!’ Met deze woorden wees hij naar de schitterende top van de Mount Winnetou.

‘Nooit!’ bevestigde ook Algonka.

‘Nooit... nooit... nooit... nooit!’ klonk het nu ook uit de mond van de andere opperhoofden en hun plaatsvervangers.

‘Dat is een onrechtvaardig oordeel!’ riep Young Surehand.

‘Dat is de kunst geweld aandoen,’ beweerde Young Apanatshka.

En mr. Antonius Paper, de steeds voorbarige, kwam naar ons toeslingeren en schetterde ons toe: ‘Wij zijn het comite tot oprichting van het Winnetou-monument! Wat wij beslissen, dat gebeurt. Het standbeeld komt daar wel degelijk!’ Hij zwaaide daarbij met zijn armen, vlak voor Matto Shahko’s paard.

Die gaf het snel een druk met het dijbeen, reed Paper omver en riep: ‘Werkelijk? Vormen jullie het comite? Dan zetten wij jullie af en kiezen een ander comite.’

‘Ja, een ander comite,’ riepen de plaatsvervangende opperhoofden terwijl mr. Antonius Paper snel overeind krabbelde en zich achter de andere leden van het comite dekte.

Toen voelde de eerste voorzitter, professor Bell, dat hetgeen zij wilden, toch niet zo vast stond als hij tot dusver aangenomen had en dat dit ogenblik misschien wel beslissend was. Hij liep snel een paar passen op mij toe. ‘Wat is uw mening, mr. Shatterhand? Ik verzoek u een eerlijk antwoord te geven!’

‘Ach, op wat ik denk, komt het hier toch helemaal niet aan!’ weerde ik af.

‘O, jawel!’ sprak hij tegen. ‘Ik ben ervan overtuigd dat men zal doen wat u aanraadt. Daarom verzoek ik u mij te zeggen: wat stelt u voor?’

‘Het is nu niet het juiste tijdstip en ook niet de juiste plaats. Bovendien weet ik nog niet eens waar de mij aangewezen plaats is. Ik kan dus pas spreken ais ik mijn plaatsbewijs heb. Misschien is uw secretaris zo goed mij dat in mijn huidige woning te laten bezorgen.’

Ik reed weg. De anderen volgden direct. In de bovenstad vond toen nog een korte beraadslaging plaats. Wij waren allen de mening toegedaan dat er niets gebeuren kon voordat wij met Old Surehand en Apanatshka gesproken hadden. Dat moesten wij dus afwachten. Hierop namen wij afscheid van de opperhoofden en reden naar de tenten van de Sioux-vrouwen om onze vriendinnen, de beide Ashta’s, voor die avond uit te nodigen.

Zij namen de uitnodiging verheugd aan. Toen keerden wij naar het slot terug, gaven daar onze paarden af en klommen langzaam door het woud naar de wachttoren om de Jonge Adelaar op te zoeken en ook hem voor die avond uit te nodigen.

Er waren verscheidene Indianen en Indiaanse vrouwen bij hem, die zich bezighielden met licht hout- en schorswerk; waarom en waarvoor vroeg ik niet.

Tatellah-Satah was die dag niet meer te zien. Wij bleven dus ’s avonds met onze drie gasten alleen en zagen met stil plezier hoe de jongelui sympathie voor elkaar schenen op te vatten.

Later kwamen ook Dick Hammerdull en Pitt Holbers erbij - de een zag er uit of hij stilletjes plezier had, de ander keek weemoedig.

Ik had het mogelijk geacht dat Old Surehand en Apanatshka direct na hun terugkeer naar mij toe zouden komen.

Dat gebeurde echter niet. Doch toen ik de volgende morgen opstond, trof ik een bode van hen aan. Zij lieten mij zeggen dat ik wel wist hoezeer zij mij liefhadden en hoogachtten en hoezeer zij zich verheugden mij weer te zien; maar het was voor hun onmogelijk mij in de woning van hun tegenstander Tatellah-Satah op te zoeken. Ik moest kiezen tussen hen en hem; een derde mogelijkheid was er niet. Overigens waren zij, voor het geval ik naar de benedenstad kwam, elk moment van de dag voor mij te spreken. Bij die gelegenheid zou ik ook met hen over hun zoons kunnen spreken, die blijkbaar mijn misnoegen hadden opgewekt. Ik dacht er niet aan mij deze boodschap ter harte te nemen. Er waren daar in ieder geval factoren in het spel die ik niet kende. Alleen de vervreemding tussen de oude vrienden en mij viel te betreuren. Dat mocht niet in ruzie ontaarden. Zodra ik er tijd voor had, wilde ik mij met die zaak bezighouden. Nu moest ik naar het Dal van de Grot om op de hoogte te zijn van de omgeving als de vijanden kwamen om zich daar te verschuilen.

Intshu-inta, onze reusachtige dienaar, stond met zijn lijfwacht al sinds het ochtendgloren klaar om ons daarheen te brengen.

Hij had overal voor gezorgd, voor spijs en drank, voor kaarsen, fakkels, koorden, haken en alle mogelijke andere voorwerpen die wij nodig hadden om de grot grondig en zonder gevaar te leren kennen. Voor mij was ze zeer belangrijk. Sinds ik gezien had hoe de sluierwaterval plotseling in de grond verdween en sinds ik wist dat de onderaardse grot tot bijna aan de waterval doorliep, liet de gedachte mij niet los dat ze van doorslaggevende betekenis voor de gebeurtenissen hier zou worden.

Voor een beter begrip van wat nu komt, herinner ik aan de beroemde mammoet-grot in Kentucky, in de Verenigde Staten, die met haar nevengrotten een lengte van meer dan driehonderd kilometer heeft. De hoofdgang strekt zich onder de aarde zestien kilometer ver uit. Er zijn daar ontelbare schachten, horizontale gangen, kloven, portalen, ruimten, zalen, grotten, gewelven, beken, meren, rivieren en watervallen. Zo stelde ik mij ongeveer de grot aan de Mount Winnetou voor en het bleek dat ik mij niet vergist had. Ze was weliswaar niet van dergelijke grote afmetingen, maar er waren hier ook genoeg wonderen. Vooral de bijzonder veelvuldige stalaktietenvorming vervulde ons met verbazing.

De weg naar de grot leidde vlak langs de zuidelijke helling van de Berg der Medicijnen naar beneden, een stuk stroomopwaarts langs de zuidelijke arm van de Witte Rivier en dan naar het zuiden, langs een beek, die zijn best deed degenen die zich aan hem toevertrouwden, weer terug te voeren naar de plaats vanwaar zij gekomen waren. In slingerende bochten ging het steeds verder naar beneden. Daarbij kregen wij de kleine Mount Winnetou, waarop Tatellah-Satah woonde, van alle mogelijke punten uit te zien. Eenmaal konden wij het grote nest van de koningsadelaar, waar onze vriend de Jonge Adelaar naar toe geklommen was, heel duidelijk zien. Dat gaf mijn vrouw aanleiding aan Intshu-inta te vragen of hij op de hoogte was van dit avontuur. Nu waren de beide jagers bij ons, maar niet de Jonge Adelaar; wij konden dus onbevangen over zijn avontuur spreken.

‘Ja, ik weet alles,’ antwoordde Intshu-inta. 'Ik stond immers naast Tatellah-Satah, die voor zijn deur zat toen de Jonge Adelaar van het nest van de koningsadelaar naar beneden kwam en precies aan onze voeten landde. Ik heb die wijfjesadelaar, die overigens bijzonder groot was, toen dood helpen slaan. Hoe oud het dier was, wist niemand meer. Iedereen kende het. Het verdroeg geen mannetje bij zich, maar beet en joeg dat steeds weg. Men schreef het dier geweldige kracht toe. De Jonge Adelaar was destijds twaalf jaar. Hij woonde hier bij ons en was de lieveling van iedereen. Ondanks zijn jeugd ging hij naar het noorden om daar de rode leem voor zijn pijp uit de heilige steengroeven van Dakota te halen. Toen hij met de leem terugkeerde en de pijp gesneden had, verklaarde hij dat hij nu zijn medicijn ging halen. Hij zonderde zich lange tijd af om te vasten en droomde toen dat hij de Jonge Adelaar zou heten indien hij de beide jonge koningsadelaars uit het nest zou halen; hun klauwen en snavels zouden zijn medicijn zijn. Hij was verzwakt door het vasten. Hij had nog maar nauwelijks de helft van zijn vroegere gewicht. Desondanks waagde hij het het gebod uit zijn droom uit te voeren zonder dat hij eerst aangesterkt was. Hij nam een lasso, stak een mes en vele riemen bij zich en begon de moeizame klim naar het nest in de hoogte. Daar aangekomen, vond hij het nest onbereikbaar. Om het te betreden moest hij een stuk hoger klimmen en zich dan aan de lasso laten zakken. Dat deed hij. Hij bevestigde de lasso aan de overhangende rots en liet zich toen daaraan naar beneden zakken. Maar de lasso was te kort. Toen hij het eind bereikt had, zweefde hij nog hoog boven het nest en zijn krachten begaven hem. Hij liet los en sprong in het nest. De lasso bengelde boven zijn hoofd - onbereikbaar.’

‘Hoe ontzettend,’ riep Klara uit. ‘Was er geen mogelijkheid uit het nest te komen?’

‘Nee,’ glimlachte Intshu-inta. ‘Adelaars plegen hun nest niet aan de weg te bouwen. Het adelaarswijfje was er niet; de beide jongen krijsten tegen de indringer. Hij doodde hen, sneed de koppen en klauwen af, stak die bij zich en gooide de lichamen in de diepte. Nu moest hij aan zijn redding denken. Maar er was geen enkele mogelijkheid. Hoog boven hem hing de lasso die hij los had moeten laten, onder hem gaapte de peilloze diepte en hij zat zelf in het duizelingwekkende rotsnest, waar geen rat een uitweg had kunnen vinden, laat staan een mens!

En terwijl hij dat ontdekte, zag hij de oude adelaar aankomen met een klein stuk wild in de klauwen dat zij voor de jongen had buitgemaakt. Zodra ze hem zag, liet zij het vallen en schoot met schorre kreten op hem af. Hij trok zijn mes om zich te verdedigen. Maar op hetzelfde ogenblik was het of hij een waarschuwende stem hoorde zeggen: “Dood haar niet, verwond haar niet, anders ben je verloren! Zij is je enige redding!’”

‘Ontzettend!’ zei mijn vrouw en haalde diep adem.

‘Ja,’ knikte Intshu-inta, ‘het was een avontuur zoals niet velen er een beleven.’

‘De arme jongen! En hoe speelde hij het klaar?’

‘Niet: die arme jongen! Maar: die dappere, verstandige, moedige jongen! Hier is geen medelijden op zijn plaats, alleen maar bewondering! U hebt gezien dat het nest op een kleine, vooruitstekende rotspunt ligt van waaruit een kleine spleet een stuk in de rotsen terugloopt. Daar lagen de stukken hout en takken van het vorige adelaarsnest, want de koningsadelaar bouwt zijn nest ieder jaar opnieuw, steeds hoger. Het gelukte de jongen dekking te zoeken in de spleet nog voor het woedende roofvogelwijfje het nest bereikte en tot de aanval overging. Bij stukjes en beetjes kroop hij bijna onder de takken en verdedigde zich ermee, terwijl hij zijn hersens pijnigde met het bedenken van een reddingsmogelijkheid. Er schoot hem niets te binnen - naar menselijke berekening was hij verloren. Om hem heen slechts steile rotsen. Toen kwam de jongen in een gevechtspauze, waarin het reuzendier naar de jonge adelaars zocht, op het krankzinnig stoutmoedige idee zich door zijn grimmige vijandin zelf naar beneden te laten dragen.’

‘Daarvoor was hij toch veel te zwaar! viel mijn vrouw in de rede.

‘Dat kon inderdaad verwacht worden,’ gaf Intshu-inta toe. ‘Hij mocht niet rekenen op een eenvoudige, rustige vlucht, nog afgezien daarvan dat de adelaar met alle beschikbare krachten tegen zou werken hem te dragen. Maar al was het geen eigenlijke vlucht, het was toch ook geen val in de diepte. De jongen hoopte dat de vleugelslagen van het geweldige dier de zware val gedeeltelijk zouden breken. Het ging er dus om de adelaar te binden, zodat ze haar tegenstander noch met de snavel, noch met de klauwen zou kunnen verwonden, zonder dat het dier in zijn vlucht belemmerd zou worden. Het maken van vangstrikken en boeien waarmee dat bereikt kan worden, kan iedere Indiaan, zelfs de kinderen. Onmiddellijk trof de jongen alle voorbereidingen voor de uitvoering van zijn plan. Riemen had hij bij zich. Met behulp van een passend, uit het nest getrokken stuk hout en drie riemen werd snel een knevel gemaakt, die de adelaar moest dwingen kop en hals recht naar voren te strekken.

Zo werd het gebruik van de gevaarlijke snavel belet. Een lus had ten doel de vleugels te sluiten en vast tegen het lichaam aan te dwingen, natuurlijk slechts tot het ogenblik waarop de vlucht zou beginnen. Nu werden er verscheidene takken stevig in de opening van de rotsspleet geklemd, zodat die een soort hekwerk ter bescherming van de jongen vormden. Wilde de adelaar hem grijpen, dan was ze gedwongen haar kop door dit hekwerk te steken, die dan gemakkelijk met de lus vastgehouden kon worden.’

Mijn vrouw en ik waren buitengewoon benieuwd; Hammerdull en Holbers lazen de woorden van Intshu-inta’s lippen.

‘Korte tijd na het treffen van deze voorbereidingen kwam de adelaar terug. Ze scheen de lijken van haar kinderen te hebben gevonden, want zij stortte zich nog woedender dan eerst op haar vijand. Ze bezon zich geen moment en stak haar kop door de tralies. Direct kreeg ze de lus om de nek en hoe ze zich ook weerde, een ogenblik later had ze de knevel om, die haar dwong kop en hals recht vooruit gestrekt te houden. Ze weerde zich uit alle macht. Tevergeefs. Haar klauwen werden in lussen gevangen en stevig aan elkaar gebonden. Toen trok de jongen de geweldige roofvogel, die zich echter nu al niet meer kon verdedigen, half naar zich toe in de rotsspleet om de vleugels tegen het lichaam te drukken en met riemen vast te binden. De overweldiging was volkomen; overwinnaar en overwonnene hadden geen enkele verwonding opgelopen. Het moeilijkste was voorbij; het stoutmoedigste kon beginnen: de vliegende val of de valvlucht in de gruwelijke diepte.’

‘De hemel zij dank dat ik het niet was!’ vond Dick Hammerdull.

‘Geef mij liever tien kampvuren met vijandige roodhuiden dan een enkel adelaarsnest! Wat vind jij ervan, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Als je meent dat jij niet de juiste man geweest zou zijn om het adelaarswijfje te temmen, dan geef ik je gelijk.’

’Of ik de juiste man daarvoor ben of niet, dat komt er niet op aan. Overigens behoef je niet zo’n grote mond te hebben. Ik zou jou wel eens hebben willen zien in de plaats van de Jonge Adelaar!’

Intshu-inta nam geen notitie van de kleine schermutseling van die twee en ging verder: ‘Nu kon de jongen de rotsspleet verlaten.

Zonder aarzelen trad hij aan de afgrond, want nu had de adelaar nog haar volle kracht. Hoe zwakker ze werd, hoe gevaarlijker de sprong in de diepte zou zijn. De grote scherpe ogen van de adelaar fonkelden van woede. En toch kon alleen zij de redding brengen. De jongen bevestigde zijn beste riemen onder de armen door over zijn borst en rug en bond zich aan de klauwen van de adelaar vast, maar zo, dat de vleugels zijn gezicht niet konden raken; toen trok hij het dier tot vlak aan de rand van de afgrond. “Help mij, Manitou!” riep hij. Toen sneed hij de beide riemen door die de vleugels tegen het lichaam hadden gekneld. De adelaar geselde met haar vleugels de lucht . . . en de jongen gleed langzaam met haar over de rand van de rots heen.’

‘Verder, verder!’ riep Hammerdull.

‘Snel man!’ drong zelfs de zwijgzame Pitt Holbers aan.

‘Lieve hemel!’ riep mijn vrouw en vouwde de handen.

‘De jongen kneep zijn ogen dicht,’ ging Intshu-inta door. ‘Viel hij? Nee! Anders was hij zonder twijfel binnen enkele seconden in de diepte te pletter geslagen. De seconden gingen echter voorbij en hij leefde nog. Boven hem ruisten vleugels en hij schommelde heen en weer. De adelaar krijste en die kreet klonk over berg en dal, zodat onwillekeurig iedereen de lucht in keek.

Toen opende de jongen zijn ogen. Hij zag dat hij snel naar beneden kwam en wel in een nauwe schroefvlucht. Maar het was geen val. Want de adelaar weerde zich vertwijfeld; ze sloeg uit alle macht met de vleugels. Maar de last was te zwaar; het dier werd naar beneden getrokken, in de nabijheid van het slot.

Daar sloegen ze allebei tegen de grond. Maar de jongen was nog niet gered. Hij had zijn mes niet meer en kon de riemen niet doorsnijden om zich van de vogel te bevrijden, die alle mogelijke moeite deed weer op te stijgen. Er kwam een strijd waarin de adelaar sterker was dan de jongen. Ze sloeg met de vleugels en rukte hem heen en weer. Doch dat duurde slechts kort, want het dier met de jongen was juist voor Tatellah-Satah en mij geland - ik greep een steen en sloeg de reuzevogel dood.

De vleugelslagen hadden de jongen zwaar gewond, maar hij glimlachte, want hij had bereikt wat hij wilde: zijn medicijn.

Sedertdien wordt hij de Jonge Adelaar genoemd en het liefst spreekt hij over vliegen. Hij is zelfs naar de steden der bleekgezichten gegaan om het daar te leren.’

‘En kan hij het nu?’ vroeg mijn vrouw.

‘Dat weet ik niet. Hij is ijverig doende eigen vleugels te bouwen. Hij schijnt het dus van plan te zijn. Maar alleen wij weten daarvan.’

De boodschap van Winnetou
boekomslag.xhtml
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_000.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_001.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_002.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_003.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_004.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_005.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_006.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_007.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_008.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_009.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_010.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_011.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_012.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_013.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_014.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_015.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_016.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_017.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_018.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_019.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_020.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_021.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_022.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_023.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_024.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_025.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_026.htm